Besprekingen
31/12/2009
Met De schilder, de duif en de dingen brengt de Vlaamse jeugdauteur Paul De Moor een sterk gefictionaliseerde kunstenaarsbiografie van de Vlaamse schilder, graficus en tekenaar Roger Raveel. De jeugdroman geeft in een twintigtal korte hoofdstukken een beeld van het leven en de artistieke ontwikkeling van Raveel, die als oude man terugblikt op betekenisvolle momenten of scènes (je zou ze ook schetsen of tekeningen kunnen noemen). Tegelijk zorgt de fragmentarische structuur ervoor dat de lezer de gaten in het verhaal zelf moet opvullen. Deze aanpak, waarbij het leven wordt gevat in beelden, sluit uiteraard mooi aan bij het werk van Raveel, dat bol staat van de spanningen tussen werkelijkheid en afbeelding. Dat het boek geïllustreerd wordt met originele tekeningen van Raveel die de tekst niet letterlijk uitbeelden, zorgt er bovendien voor dat de lezer ook echt kan gaan nadenken over artistieke keuzes en wat die kunnen opleveren. De schilder, de duif en de dingen zou dus een zeldzaam interessant jeugdboek kunnen zijn dat echt inzicht geeft in kunst. Helaas leest het boek meer als een slechts bij momenten geslaagde stijloefening, die af en toe vervalt in een al te voor de hand liggende romantisering.
De Moor opent met twee versregels van Roland Jooris, een vriend van Raveel die ook in artistiek opzicht aan hem verwant is: "Geschilderd of geschreven / Schilderen of schrijven." De regels kunnen worden beschouwd als een programmaverklaring voor De Moors eigen schrijven. Vanaf de eerste bladzijden wordt immers duidelijk dat de auteur eenzelfde visuele scherpte tracht te bereiken in taal als Raveel in zijn tekeningen. De Moor put zich uit in schetsmatige observaties, wat weerspiegeld wordt door de vele korte, vaak elliptische zinnen. Zo luiden bv. de eerste zinnen van het boek: "Mijn vader en ik. We stonden bij de stroom. Zoals elke ochtend. Ik kwam tot zijn knie. De duif koerde op zijn schouder." De taal vertoont inderdaad parallellen met het werk van Raveel, die herkenbare elementen afzondert in een overwegend witte omgeving. Deze en andere zinnen doen echter vooral kortademig en gewild dichterlijk aan, zodat ze niet de diepte weten op te wekken die ze willen suggereren.
Na deze openingsscène focust De Moor op de jonge jaren van Raveel in Machelen-aan-de-Leie en zijn ontluikende talent. Doordat het verhaal verteld wordt door de oude kunstenaar worden de jeugdige herinneringen meteen belicht door de aura van diens latere kunstenaarschap. Het beeld dat de Moor zo schetst, is in feite nogal romantisch: als kind al schuilt in Raveel het genie dat hij later zou worden. We lezen o.m. hoe de jonge kunstenaar voor het eerst het "wit" (dat wat niet getekend wordt, dus) ziet in de vorm van een opvliegende duif, hoe hij de schoonheid ontdekt in het ambachtelijke werk van zijn vader en in de tastbare realiteit van de dingen ("Mooi was een stoel. Mooi was een tafel. Mooi kwam uit de handen van mijn vader."), hoe hij kennismaakt met de "stilte" van de dood... Net als in De Moors En iedereen ging op zijn mieren zitten (De Leeswelp 2008, p. 256) ? dat ook al over een kunstenaar ging? ligt de nadruk hier op de zintuigen en de verbeelding. In een zangerige taal met veel tegen elkaar opbotsende klanken tracht De Moor wat van de hypersensitiviteit van zijn hoofdpersonage tastbaar te maken voor de lezer. Over het maken van een fiets lezen we bv.: "De wielen zoemden en draaiden als de maan en de sterren en schitterden in de zon."
Ondertussen ontvouwt zich uit de korte fragmenten een verhaal waarin ook enkele niet aan kunst gerelateerde feiten uit het leven van Raveel aan bod komen, zoals de dood van zijn moeder. Door de fragmentarische compositie worden echter heel wat zaken niet expliciet uitgewerkt. Zo wordt het begin van de oorlog vermeld op het einde van een hoofdstuk en is het einde gepasseerd in het volgende. Daarnaast zijn er o.m. scènes uit Raveels studietijd en latere kunstenaarscarrière. Zo vertelt De Moor hoe Raveel kennismaakt met het werk van de "hogepriester" Van Gogh, de "vlerk" Picasso en de CoBrA-beweging, die nogal flauw wordt voorgesteld als een slang waaraan de kunstenaar ternauwernood kan ontsnappen ("Ik was op zoek naar een groter avontuur."). De laatste hoofdstukken portretteren een volwassen kunstenaar die zijn evolutie heeft vervolmaakt. De "artiest" die De Moor hier schetst, is een bijna-mysticus die de dingen zelf laat spreken: "De dingen dwongen mijn penseel. Ze zeiden me hoe ik moest schilderen." Raveel leeft in een schilderij en schildert zijn wereld, "het verschrikkelijke mooie leven" dat een kunstwerk op zich is.
De schilder, de duif en de dingen wordt zo vooral een persoonlijk eerbetoon van De Moor aan Raveel, dat soms bezwijkt onder de bewondering van de auteur en zo de mythe van de bijzondere kunstenaar aandikt. Jammer genoeg wordt de verwondering bij De Moor nogal simplistisch betrokken op de alledaagse werkelijkheid. Bij De Moor staat die duidelijk centraal, terwijl de kracht van Raveels werk voor een groot deel net schuilt in de abstraherende omgang met het visuele, en dus in de nadrukkelijke onwerkelijkheid. Op zich is het niet erg dat de auteur zijn eigen Raveel fingeert, maar het is wel storend dat hij daarbij weinig nieuws doet met allerlei clichés over het kunstenaarschap, de verhouding tussen kunst en werkelijkheid... De Moor heeft zeker sprankelende zinnen in zijn pen, maar had misschien misschien beter een voorbeeld genomen aan zijn veel ascetischere en minder zeemzoete leermeester Raveel. De schilder, de duif en de dingen mag wat compositie en taal betreft dan al een uitdaging zijn voor jonge lezers, het geeft wel een vrij belegen beeld van wat hedendaagse kunst is. [Koen Sels]