De donkere kamer van Damokles
Willem Frederik Hermans
4 exemplaren
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
De Bezige Bij, 2022 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : ROMANS : HERM |
Aanwezig |
De Bezige Bij, 2022 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : ROMANS : HERM |
Aanwezig |
De Bezige Bij, 2021 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : ROMANS : HERM |
Aanwezig |
De Bezige Bij, 2020 |
VERDIEPING 3 : DUIZENDZINNEN : ROMANS : HERM |
Christophe Van Gerrewey
te/ep/18 s
Bekentenis: toen ik zestien was, hing op mijn kamer een zin van Willem Frederik Hermans als poster tegen de muur: 'Want niet ikzelf ben het, maar het is de loop der dingen die mijn leven regeert'. Toen een tante het citaat zag, gingen haar wenkbrauwen omhoog: dat was makkelijk gezegd. En wat deed je ermee, met die opvatting? Haar scepticisme veroorzaakte een crisis bij de fan die ik was, maar nog steeds voel ik de magnetische aantrekkingskracht van die fatale, lapidaire zin, die zowel verklarend als verlossend lijkt te werken.
Het gaat om een uitspraak van het hoofdpersonage in de roman Herinneringen van een engelbewaarder, verschenen op 1 september 1971, Hermans' vijftigste verjaardag. Alberegt is een officier van justitie die aan het begin van de Tweede Wereldoorlog een meisje doodrijdt. Het is de aanvang van chaotische maar verbonden gebeurtenissen - Alberegts naam geeft aan dat hij 'al berecht' is, en dat hij aan de loop der dingen niet kan ontsnappen. Het is een basisgegeven in het oeuvre van Hermans: de mens zit vast in een universum waarin enkel exacte waarheden bestaan, die vele fundamentele vragen onbeantwoord laten; het heeft geen zin om te proberen los te spartelen - dat zijn personages dat toch doen, of dat ze rammelen met de ketens die ze dragen, veroorzaakt de stof en de spanning waaruit hij zijn romans opbouwde. Niet alleen voor een puber kunnen ze troostend werken: het is zelden onaangenaam je in een personage te herkennen, zeker als diens ellende erger is dan de jouwe.
Tom Poes
Op 1 september zou Hermans honderd geworden zijn - hij overleed in 1995. Dat eeuwfeest is niet onopgemerkt gebleven, en eigenlijk maakt onder meer het succes van WFH zijn mensbeeld relatief. Hermans heeft, bewonderenswaardig krachtig, strijd geleverd om een gevestigd auteur te worden, en het is hem gelukt. Zijn verzameld werk, in de steigers sinds 2005, zal bestaan uit 24 delen, zowel in een luxe- als in een gebonden handelseditie - een eer die geen momenteel nog levende schrijver in dit taalgebied bewezen zal worden. Begin september verscheen deel 21, met artikelen uit de periode 1952-1979. Het zijn soms een beetje luie gelegenheidsstukken - columns, lezersbrieven, recensies en reisverslagen - die door hun directheid toch revelerend zijn, en onthullen dat het werk van Hermans als criticus samenvalt met een verdediging van zijn opvattingen. Deze teksten zijn ironische opiniestukken, want niet de auteur is het, die zijn opinie verkondigt, als wel andermans standpunt dat eraan geloven moet.
In vele gevallen gaat het om terechtwijzingen - tikken op vingers die een dwaasheid hebben geschreven, of iets dat WFH niet beviel. Onder pseudoniem mengt Hermans zich in een discussie over de vermelding in Herinneringen van een engelbewaarder van Tom Poes - een stripfiguurtje dat pas in 1941 in de krant verscheen, terwijl de roman zich afspeelt in 1940. Elke vorm van moralisme keurt hij af: dat Vrij Nederland belerend benadrukt dat er nog steeds lessen moeten worden getrokken uit de holocaust, countert hij door de mededeling dat er in Dachau ook wel eens gelachen werd. In 1967 reageert hij op de ophef die is ontstaan over de stelling dat homoseksualiteit veroorzaakt wordt door zelfbeklag, door de verdediging op zich te nemen van… het zelfbeklag: 'Niemand heeft de zelfbeklagers beklaagd.' Vaak gaat hij tekeer tegen de illusie dat verzet loont, en dat je door eigen inzet iets kan bereiken, of de maatschappij beter kan maken. Hermans heeft het wereldbeeld, zo schreef Jacq Vogelaar in 1971 in De Groene Amsterdammer, 'van de zeezieke stuurman aan wal, die jammerend door de haven waggelt en zelfs niet meer weet welke boot hij gemist heeft.' Het is onwaarschijnlijk dat WFH dit niet zou betwisten, maar het klopt dat het vermogen om jezelf politieke betekenis toe te dichten, hoe gering ook, in zijn universum niet bestaat.
De openingslezing van het Hermans-jaar werd enkele dagen geleden gegeven door niemand minder dan Guy Verhofstadt, en zijn bewering dat Hermans 'helemaal van deze surrealistische tijd' is, kan ook omgedraaid worden. In deze gepolitiseerde tijd, waarin we voortdurend op onze eigen verantwoordelijkheden worden gewezen, is zijn oeuvre op een verrassende manier zelfs utopisch.
Minder dan Mulisch
Het tijdvak dat dit nieuwe boekdeel van het verzameld werk behelst, is voor Hermans een overgangsperiode. In 1952 - van zijn pen leven lukte nog niet - verwierf hij een aanstelling aan de Rijksuniversiteit Groningen als geoloog; in 1973 nam hij ontslag na conflicten, en verhuisde hij naar Parijs. In 1966 verscheen Nooit meer slapen en werd hij beroemd; in 1971 kreeg hij de P.C. Hooftprijs, die hij weigerde, omdat hem per abuis 18.000 gulden was beloofd, in plaats van de gangbare 8.000. Het geld had hij niet meer nodig, en het is opvallend met wat voor een bedragen er gegoocheld wordt in het leven van een schrijver die zich zo vaak beklaagde over het gebrek aan waardering voor literatuur.
In een ander recent boek, de bundel Hermans honderd, blikt Ad Fransen terug op een documentaire die hij in 1989 maakte. Hermans was 10.000 gulden beloofd voor zijn medewerking, maar toen hij vernam dat Harry Mulisch een paar jaar eerder 15.000 gulden kreeg, zette hij de productie on hold tot het verschil hem cash werd uitbetaald.
Hermans honderd is samengesteld door twee 'Hermansianen' en het bevat haast even uiteenlopende stukken als deel 21 van het verzameld werk - herinneringen, analyses, parodieën, interviews, foto's en bibliografische overzichten. Het is geen onverdeeld hagiografische bundel. Volgens Martine Folkersma zijn vrouwen voor Hermans 'wezensvreemde schepsels die buiten zijn gecreëerde werkelijkheid staan'; L.H. Wiener verbaast zich over de gebrekkige stijl van Het behouden huis, hoewel die bonkige en onbehouwen zinnen bijdragen tot het voortdenderen van het verhaal. Veel teksten lezen als aanvullingen op de biografie van Willem Otterspeer, voltooid in 2015. Wat op psychologisch vlak opvalt is het bij momenten aimabele, wat onhandige maar ook paranoïde karakter van Hermans: hij had vrienden, maar geen enkele vriend met wie hij geen slaande ruzie kreeg. Uiteindelijk was hij niet tot vertrouwen in staat - niet in mensen, en evenmin in wat ze samen ondernemen. Dat hij zou blijven schrijven was zijn enige zekerheid.
JAN WIM DERKS & RENÉ HESSELINK (red.) Hermans honderd. IJzer, 350 blz., 29,50 €.
WILLEM FREDERIK HERMANS Volledige werken 21. Ongebundeld werk. De Bezige Bij, 1.024 blz., 44,99 €.
Onno Blom
te/ep/26 s
Ik heb heimwee naar de tijd van de Grote Drie. Naar de tijd dat De aanslag van Harry Mulisch een aanslag was op de bestsellerlijst. Naar de tijd dat Het boek van violet en dood van Gerard Reve, dat alle boeken overbodig moest maken, nog moest verschijnen. Naar de tijd dat Hermans de voorpagina van het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad vulde - néé, geen tabloid, gewoon een echte krantenpagina vol - met een 'esseej' over Schopenhauer of chicanes over de teloorgang van het Nederlands. Of een schop onder de kont van 'malle Hugo' Brandt Corstius.
Ik heb heimwee naar een tijd waarin schrijvers een hele denkwereld met zich meetorsten op hun nek zoals Atlas de aarde, een oeuvre hadden als 'één groot organisme, waarin elk onderdeel met alle andere verbonden is door ontelbare draden, zenuwen, spieren, strengen en kanalen, waardoor onderling voeling gehouden wordt en geheimzinnige berichten heen en weer worden gezonden, stromingen, seinen, code...' Schrijvers die over een mythische persoonlijkheid beschikten, wier biografie je meeleefde als je las. Boeken waarin geen mus van het dak viel zonder dat het betekenis had.
Waar is die tijd gebleven?
Reikhalzend kijk ik uit naar De jaknikker en Hysteria siberiana, deel twee en drie van de trilogie van Peter Buwalda, naar de nieuwe romans van Tommy Wieringa en Ilja Leonard Pfeijffer, naar de essays van Arnon Grunberg - die vrees en die vreet ik.
Toch is er iets veranderd. Zij slagen er niet in op mij zo'n daverende indruk te maken als de Grote Drie, Vier of Vijf in de vorige eeuw. Want het gaat me niet alleen om die literaire veldheren, die elkaar continu onder schot hielden en zo hun mythe in stand hielden.
Jan Wolkers heeft tegen mij gezegd: 'Je hebt de zogenaamde Grote Drie, en de Hele Grote Drie: Hugo Claus, Remco Campert en Jan Wolkers.' Vervolgens stak hij de loftrompet over het werk van Hella S. Haasse, waarvoor hij de opera omnia van honderd andere collega's in de papierbak wilde flikkeren.
Dat mijn getalenteerde generatiegenoten een minder overweldigende indruk maken heeft, denk ik, te maken met het feit dat de positie van de schrijver is veranderd. Het stempel dat zij op het publieke en intellectuele debat drukken, is kleiner geworden, hoe vaak ze ook mogen aanschuiven aan talkshowtafels. Twee weken terug wees de filosoof Maarten Doorman in de Volkskrant op de alarmerende ontlezing onder de jeugd, de deplorabele staat van het onderwijs, de concurrentie van de beeldcultuur.
De rol van de literatuur lijkt bijna uitgespeeld. Dubbelzinnigheid, fictie, de kracht van stijl tellen minder dan toen. Schrijvers van nu hebben ook minder op te lossen en van zich af te schudden. Bijna allemaal zijn ze, net als ik, opgegroeid in weelde en vrede. In de boeken van de Grote Drie resoneert in elke zin de oorlog; zij werden geboren in de jaren twintig van de vorige eeuw en waren bloedjong tijdens de Duitse bezetting.
Maar dat is geen afdoende verklaring. Het heeft ook met mij te maken. De indruk die de eerste boeken op je maken gaat nooit verloren en kan ook nooit worden overtroffen. Omdat ik de Nederlandse letteren heb leren kennen uit de boekenkast van mijn ouders - die gevuld was met de helden van hun generatie en die ik als jonge gymnasiast achter elkaar leeg las - gaat er voor mij niets boven Voer voor psychologen, De avonden en De donkere kamer van Damocles (in de gitzwarte editie met de c in de titel).
Het geheugen vertekent. De invloed van schrijvers uit het verleden kun je makkelijk overschatten. Heimwee is een illusie, een verlangen naar een tijd die nooit heeft bestaan. Naar een tijd, om met Reve te spreken, dat kinderen nog eerbied voor hun ouders hadden en de dieren nog spreken konden. Was de betekenis van de Grote Drie wel zo groot?
Dat vroeg ik mij af toen ik de afgelopen weken het duizend pagina's dikke deel 20 van de Volledige werken van W.F. Hermans zat te lezen, het eerste van vier kloeke boeken waarin al zijn ongebundeld werk chronologisch is samengebracht. Dit zojuist verschenen deel bevat verhalen, beschouwingen, gedichten, kritieken en ingezonden brieven vanaf Hermans' allereerste publicatie in 1934 - een stukje in Suum Cuique, 'Ieder het zijne', de schoolkrant van het Amsterdamse Barlaeus Gymnasium - tot 1952, het jaar van zijn aanstelling als wetenschappelijk medewerker fysische geografie aan de universiteit van Groningen, een stad die hij in zijn werk verpulverde tot ruisend gruis.
Wat zou Hermans, de meest gevreesde schrijver van zijn tijd, van zo'n boek met ongebundeld werk hebben gevonden?
Een ramp. In 1972 stelden Frans A. Janssen en Rob Delvigne, twee bewonderaars en uiterst nauwkeurige speurneuzen, een bibliografie samen van Hermans' verspreide publicaties. De samenstellers stelden de schrijver daarvan per brief op de hoogte. 'Had ik maar nooit in mijn leven iets opgeschreven dat ik later niet meer belangrijk zou vinden', schreef Hermans terug. 'Had ik maar altijd precies gezegd wat ik bedoelde!'
Al die stukjes, vond Hermans, hadden spoorloos in het niet mogen verdwijnen. In een inleiding bij de bibliografie, die de schrijver desondanks bereid was te schrijven, 'want ik ben, alles bij elkaar minder verbodvaardig dan met mijn autoritaire persoonlijkheid strookt', verzuchtte hij: 'Ik word doodmoe bij de gedachte dat deze of gene schriftgeleerde gewichtige maar foute exegeses zal weten te distilleren uit een terecht compleet vergeten verhaaltje.'
In die inleiding, die hij 'De hollerithkaart' noemde - wie weet nog wat dát is? -, stelde hij zijn allereerste publicatie als voorbeeld. Niemand zou daaraan iets belangrijks kunnen ontlenen. Aan een scholierenopstel over het 'midwinterblazen' dat hij op vakantie bij zijn oom en tante in Twente had gezien.
'Midden in de winter blazen ze op een grote hoorn om de kwade geesten te verdrijven, met als klankbord een diepe put, meen ik me te herinneren. Ik kan niet beweren dat ik toen (twaalf jaar oud, geloof ik) als schrijver hetzelfde nastreefde als nu, al zal de een of andere essayist die tuk op symboliek is, beweren dat mijn prille studie van dit volksgebruik symbolisch is voor het feit dat ik nadien voortdurend in een barre winter geblazen heb zonder veel kwade geesten te verdrijven, maar wel met een diepe put als klankbord.'
Als zijn echte debuut beschouwde Hermans het verhaal 'De uitvinder', dat hij op 17-jarige leeftijd scheef op een typemachine in het notariskantoor van voornoemde oom in Almelo, en waarmee hij op het Barlaeus een opstelwedstrijd won. Vervolgens stuurde hij het vergeefs op naar allerlei literaire tijdschriften en ten slotte naar het Handelsblad. Drie maanden later, een maand voor het uitbreken van de oorlog, op 6 april 1940, stond het in de krant, zij het met een andere titel: 'En toch... was de machine goed'. De jonge Wim gloeide van trots. 'Zo heb ik sindsdien nooit meer van een publicatie genoten.'
Op het gevaar af te worden versleten voor deze of gene schriftgeleerde met een gewichtige maar foute exegese, trof het mij hoe belangrijke elementen uit Hermans' sadistische universum al in zijn verhaal aanwezig zijn: een dwingende stijl, spookachtige details en een fascinatie voor de techniek. Een jonge bohemien wil 'de gouddorst die de mensen ongelukkig had gemaakt' lessen door een machine uit te vinden die erts volledig van goud ontdoet en zo de waarde van het edele metaal tot niets terugbrengt.
Hoe geniaal de uitvinder ook is, zijn missie is gedoemd te mislukken. Niemand ziet er iets in. De onafwendbare ondergang van de eenzame held van dit verhaal verbeeldt al de genadeloze levensvisie van Hermans, 'de mislukkingskunstenaar', zoals zijn biograaf Willem Otterspeer hem heeft getypeerd, die moest mislukken om te slagen, en die zijn houding ten opzichte van de wereld samenvatte als: 'Scheppend nihilisme, agressief medelijden, totale misantropie.'
Het debuutverhaal bevat de droom om 'een groot man' te worden. Uit de jeugdpublicaties van Hermans spreekt de wil om de beste schrijver van Nederland te worden. Na de oorlog probeerde hij van de pen te leven. Als broodschrijver maakte hij ruimte voor zichzelf, door zijn collega's af te schieten en de literaire traditie naar zijn hand te zetten.
Hermans voerde een hevige strijd tegen de epigonen, de tweederangsnavolgers van Menno ter Braak en E. du Perron, de belangrijkste schrijvers van vóór de oorlog. Ter Braak en Du Perron hadden in het tijdschrift Forum een lans gebroken voor de 'vent' boven de 'vorm' en waren de strijd aangegaan met het fascisme. Op een van de eerste oorlogsdagen waren beiden gestorven: Ter Braak pleegde op 14 mei 1940 zelfmoord uit angst door de SD te worden opgepakt, dezelfde dag overleed Du Perron aan een hartaanval.
Zo kan het gaan in de geschiedenis: Forum had slechts een paar honderd abonnees gehad, maar de status van beide redacteuren groeide na hun dood uit tot mythische proporties. In 1946 schreef Hermans: 'Sedert Du Perron is heengegaan, lijkt een deel van onze letteren op een kinderkamer waar vader niet thuis is. Iemand doet wat, een ander zegt: 'Oh, als vader dat eens wist!''
Je kunt dit zien als de eerste stap in de vadermoord die Hermans op de schimmen van het duo zou plegen - vooral Ter Braak zou het bij Hermans gaan ontgelden. Maar uit nogal wat van Hermans vroege stukken kan óók worden geconcludeerd dat Hermans juist heel goed naar de mannen van Forum heeft gekeken. Vooral Du Perron was een leermeester. Die had hem op Multatuli gewezen en kon geweldige scheldstukken schrijven. Ook Du Perron beschouwde een roman, gedicht of verhaal dat hem niet beviel als een persoonlijke belediging - en gaf de maker er vervolgens ongenadig van langs.
In zijn eerste polemieken speelde Hermans al op de man. Het gezicht van de dichter A. Marja (het pseudoniem van Theo Mooij) deed hem denken aan 'een wassen pop die te dicht bij de kachel heeft gestaan'. Van die vergelijking werd schande gesproken. Godfried Bomans vond het zó erg dat hij het citaat voor de lezers van de Volkskrant niet wilde herhalen.
Omdat Hermans zijn scherpste stukken bundelde in Mandarijnen op zwavelzuur, ontbreken die in Ongebundeld werk. Al had het niet veel gescheeld: geen uitgever wilde in de jaren vijftig de kritieken van Hermans uitgeven, zowel Geert van Oorschot als Geert Lubberhuizen van De Bezige Bij schrok ervoor terug omdat daarin al 'hun' auteurs dodelijk werden beledigd. Daarop gaf Hermans ze zelf uit in november 1963, in een boek op groot, vierkant formaat en voorzien van collages waarin hij het uiterlijk van zijn collega's onherstelbaar had verknipt en beplakt.
In dit deel van de Volledige werken komt óók een andere kant van Hermans naar voren: die van de romanticus en bewonderaar. In lovende stukken laat hij zien waarin de aantrekkingskracht van het surrealisme school en waarom Slauerhoff, Van Schendel en Multatuli belangrijke schrijvers waren. 'Een literatuur is pas dan een literatuur te noemen, wanneer zij een maatschappelijke kracht betekent', schreef hij in 1950 in Over Multatuli.
Over De avonden van - destijds nog - Simon van het Reve schreef hij, vóór de ontvangst van de roman uit, een heldere analyse. In 'Het alziend oog in de nachtspiegel' merkte Hermans op dat Van het Reve zijn personages als het ware van onderaf beschreef - ziedaar de titel van zijn stuk - en dat zijn jonge collega bovendien cruciale delen van het leven verzweeg. In de roman worden gevoelens, verwachtingen of hoop niet beschreven en juist daarom houdt het verhaal je als lezer in een angstige greep. 'Van het Reve is iemand die een machine beschrijft, doch niet vermeldt waar deze voor dient, hoe zij is geconstrueerd enz. enz., maar hoe de raderen knarsen en hoe de olie uit de naven druppelt.'
Hermans raakte bevriend met Reve. Ze zagen veel in elkaars werk, correspondeerden, overwogen zelfs even samen een roman te schrijven. De vriendschap bekoelde aan het eind van de jaren vijftig, door de overgevoelige natuur van Hermans en zijn afkeer van Reves bekering tot het katholicisme. 'Ik verbaas mij meer en meer dat ik je nooit meer zie', schreef Reve. 'Moet ik aannemen dat ik in ongenade ben?' Op 20 februari 1959 schreef Hermans terug: 'Hoe onbegrensd mijn medelijden ook moge wezen, mijn tijd is niet onbegrensd. Daarom is in ongenade vallen wel het meest geschikte middel om van het gezeur af te komen. Dit overkomt jou dus bij dezen.'
Opmerkelijk genoeg is het laatste stuk in Ongebundeld werk, afkomstig uit het nummer van Podium uit april 1952, een aanvulling op een stuk dat Harry Mulisch had geschreven om zijn gevreesde collega bij te vallen. Op Oudejaarsdag 1951 had de openbaar aanklager laten weten dat Hermans zou worden vervolgd vanwege kwetsende passages in een hoofdstuk uit zijn roman Ik heb altijd gelijk, dat in Podium was gepubliceerd.
Lodewijk Stegman, de getraumatiseerde held uit Hermans' roman, gaat tekeer tegen de katholieken: 'De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Maar die naaien erop los! Die planten zich voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen!'
Hermans beriep zich op het recht van een schrijver om zijn personages te kunnen laten zeggen wat ze wilden. Mulisch - die nog niet was gedebuteerd, maar voor zijn roman archibald strohalm in november 1951 al wel de Reina Prinsen Geerligsprijs had gekregen - schreef een adhesiebetuiging: 'W.F. Hermans en Priscillianus'. Daaraan voegde Hermans een stukje toe waarin hij zijn eigen pleidooi in de rechtbank citeerde en de katholieke pers verweet stemming te maken tegen justitie. Mulisch vond het vreemd genoeg goed dat Hermans' toevoeging onder zijn naam in de polemische rubriek 'De proppenschieter' van Podium verscheen.
Aan Paul Rodenko had Hermans op 2 februari 1950 geschreven: 'Wat mij in de eerste plaats in het redacteurschap van Podium bekoort, is het feit dat ik weer een moordwerktuig tot mijn beschikking krijg, al is het dan maar een proppenschieter.'
Tussen Hermans en Mulisch ging het al snel verkeerd. Vier maanden later waagde Mulisch het om in een recensie iets kritisch te zeggen over Het behouden huis. In Mandarijnen op zwavelzuur drukte Hermans die recensie integraal af en schreef eronder: 'Hoe groen was mijn Harry.'
Hermans was met niemand solidair. Niets zag hij in het progressieve idealisme van Mulisch, in de katholieke krullendraaierij van Reve. Mulisch was van het Grote Ja, Hermans van het Grote Nee. Hij stond alleen. In april 1953 werd Hermans vrijgesproken. De affaire rond Ik heb altijd gelijk deed hij later af als 'een storm in een glas wijwater'.
Zijn pennestrijd, het gerommel in al die tijdschriftjes, de boutades tegen vergeten schrijvers lijkt van weinig betekenis. Toch heb ik veel stukken ademloos zitten lezen. Ze zijn lang niet allemaal goed, soms deprimerend, soms giftig. Maar ze geven je het gevoel dat de literatuur net zo belangrijk is als het leven. Dat alles nog moet beginnen.
Dat waren nog eens tijden.
De Bezige Bij; 1.024 pagina's; € 44,99.
VOLLEDIGE WERKEN
Op Hermans' honderdste geboortedag moet de klus zijn geklaard.
In het najaar van 2005 verscheen het eerste deel van de Volledige werken van W.F. Hermans. Sindsdien zijn twintig delen verschenen waarin de 'Ausgabe letzter Hand', de laatste, definitieve editie van zijn boeken, is te vinden met uitgebreid commentaar van de editeurs van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen.
Het is ironisch dat juist voor de wetenschappelijke uitgave van het oeuvre van Hermans, die altijd het gebrek aan besef voor de waarde van de literaire traditie in Nederland hekelde, miljoenen euro's overheidssubsidie zijn vrijgemaakt. De Volledige werken verschijnen in twee edities: een volkseditie en een luxe-editie, gemodelleerd naar de door Hermans geliefde Bibliothèque de la Pléiade. De Bezige Bij laat weten dat van alle delen samen zo'n 45 duizend exemplaren zijn verkocht. 'De afzet per deel verschilt nogal. De delen met romans zijn het populairst. Daarnaast lopen de aantallen in de loop der tijd wat terug. Dat komt mogelijk ook doordat de recente delen wat minder aantrekkelijk zijn voor een breed publiek.' Het 24ste en laatste deel wordt verwacht op Hermans' 100ste geboortedag: 1 september 2021.
Hans Renders
Het ongebundeld werk van Willem Frederik Hermans (1921-1995) dat hij produceerde tussen 1979 en 1988 werd oorspronkelijk gepubliceerd in Nieuwsnet, NRC Handelsblad en Elseviers magazine. Ook worden in dit deel ingezonden brieven, beeldend werk en een ongebundeld verhaal opgenomen, dat eerder in Snoecks-almanak verscheen. Een vermakelijk artikel is ‘Schrijven in een veranderende wereld’, waarin Hermans weinig over de veranderende wereld schrijft maar des te meer een oude vete met Wam de Moor uitvecht over de vraag of er in 1940 al éénrichtingsverkeersborden bestonden. Aandoenlijk is de fotoreportage die Hermans van een professioneel model maakte in Parijs, voor het glossy tijdschrift Elegance. Meest onbekend: een interview dat Hermans zichzelf afnam voor Profile, tijdschrift voor Audi-rijders. Hij onthult daarin geen standbeeld te willen, wel een grafsteen met daarop een slapende kat, met als onderschrift ‘Zlaap zacht, baaz, dat doe ik ook’ (katten kunnen de S niet zeggen).
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.