De maagd Marino : roman
Yves Petry
1 exemplaar
Beschikbaarheid | Uitgave | Plaats in de bib |
---|---|---|
Aanwezig |
De Bezige Bij, 1999 |
MAGAZIJN : FICTIE : ENKEL NA MAGAZIJNRESERVATIE : PETR |
Jos Borré
1/ei/20 m
Een nanometer is een miljardste van een meter. Zo een woord, een keer of drie gebruikt, vertelt iets over de (in dit geval) man die dat doet. En dus zeker een boek van hem. De keuze van de stof, de manier waarop ze gepresenteerd wordt, zegt onmiskenbaar iets over zijn achtergronden. Het zal de lezer van Het jaar van de man niet verwonderen dat debutant Yves Petry (1967) wiskunde en wijsbegeerte studeerde in Leuven. Hoezo niet?
Een student krijgt in waanzinnig korte tijd de wetenschap en wijsheid van al de voorgaande eeuwen te verwerken, tot ze hem de strot uit komen. Na een tijd kan hij zich daar uitsluitend tegenover handhaven door, gewapend met een eclectische visie en kritische zin, een confrontatie met al deze waarden en inhouden aan te gaan op het eerste, witte blad van een nieuw boek dat hij nu eens zelf zal schrijven. Een positie bepalen door de eigen coördinaten uit te meten tegenover het verpletterende reeds bestaande. Een eigen rekening maken, de eigen filosofie uittekenen. Ook al voegt die niet noodzakelijk iets toe aan de wetenschappelijke en wijsgerige canon. Er zijn gereputeerde voorbeelden van. James Joyce deed het in A Portrait of the Artist as a Young Man, Gerard Walschap in Waldo. Dat kan saaie, cerebrale boeken opleveren, bolstaand van bijziende studie-ijver en ambitie en eigenwaan. Boeken waarvan de hoogdravende inhoud de gebrekkige vormgeving moet goedpraten. Maar het kan ook aardig uitpakken.
Helm Steen is de wat lethargische, wat wereldvreemde, schijnbaar onverstoorbare en gevoelloze hoofdpersoon van Het jaar van de man. Zoek maar iets achter zijn naam, eventueel. Dat is overbodig bij die van zijn vrienden: Mie Kut en Jan Lul. Een maand lang heeft hij op hun villa en huisdieren gepast tijdens hun huwelijksreis. Bij hun terugkeer zijn de beesten dood en is het huis herschapen in een puinhoop. Steen ziet er namelijk het nut niet van in het leven te organiseren of te beheren, orde te scheppen in het bestaan, een soort interactie met het leven aan te gaan, zeker niet als dat gebaseerd zou zijn op zulke onzinnige waarden als die in de gangbare huisje-baantje-tuintjefilosofie. 'Er maar wat van maken' is hem een gruwel, er valt iets groters, iets veelomvattenders te volbrengen, en met minder is hij niet tevreden. Een Werk wordt het wel eens genoemd, een taak, een opdracht, maar wat dat in de praktijk moet worden, is ook hem nooit helemaal duidelijk. Zelfs de liefde, de omgang met vrouwen breekt hij bruusk af omdat het een "te kostelijke verspilling van tijd en kracht" is. "Ik wilde me aan iets groters spiegelen, iets van meer formaat. Ik wilde mij immers verheffen, dat was mijn ware bedoeling, eerder dan mij te verenigen wilde ik mij verheffen."
Steen keert dan maar verstoten terug naar zijn schamele eigen krot en begint aan een reeks onverwachte ontmoetingen. Met zijn vader, die hem thuis opwacht. Met een nieuwe overbuurvrouw, een oude bekende. Met een plantenkweker die hij van de zelfmoord redt, op wie hij verliefd wordt en met wie hij gaat samenwonen. En in de finale opnieuw met Jan Lul. Om beurten bieden deze ontmoetingen de auteur de gelegenheid om, in de vorm van dialogen of lange exposés, zijn inzichten en overtuigingen te ventileren over de hoogst ingeschatte waarden van het leven, als daar zijn het huwelijk, de liefde, de natuur, de seksualiteit, de vrouw als zijnde superieur aan de man, de dood, God, en voorts terloops nog de zee, pc's, intelligentie of geluk.
Vanuit zijn cynische gezichtspunt levert dat vaak prachtige aforismen en bon-mots op. "Het huwelijk is de waanvoorstelling die sentimentele extremisten zich maken van het liefdesideaal." Of deze: "Aan vrouwen doet het leven zich levensgroot voor, op een schaal van één op één. Voor mannen is het bestaande leven slechts een schaalmodel van wat het nog zou moeten worden." Het gaat hierbij niet om enkele edele formuleringen die los in een waardeloze of banale context schitteren. Over heel de lijn houdt Petry met schijnbaar achteloos gemak de stijl aan van de knorrige binnenvetter, lamenterend over de zinloosheid van het levensaanbod. Een enkele keer slechts gaat hij wel eens uit de bocht met een studentikoze uithaal of een al te logge metafoor.
Behalve dat Helm Steen opnieuw, en nu met een boodschap, belandt waar hij werd verstoten, stelt de structuur van dit boek dus maar weinig voor. Daar staat tegenover dat Petry op een hilarische manier weet om te springen met zijn stof, nochtans zonder de ernst van zijn onderneming te ondergraven. In wezen maakt hij van zijn personage een onaangepaste schlemiel, die met enige ironie maar toch ook met authentieke verwondering terugkijkt op het spoor van afbraak en chaos dat hij door zijn leven trekt. Ironisch, maar met een ondertoon van wanhoop, wijst Steen het gezapige leven, het compromis hooghartig af, hoewel hij geen alternatief heeft. Hij gruwelt van orde, letterlijk - in de verte schemert de entropiegedachte - omdat ze het zicht op het wezenlijke vertroebelt, het bewustzijn ervan verdooft, het bereiken ervan uitstelt en bemoeilijkt. "Het leven is voornamelijk een praktisch probleem," probeert Steens vader hem duidelijk te maken, hij zelf ziet er meer "een probleem van het hart" in, "dat met geen handigheid valt op te lossen". Een opgeruimd bestaan is slechts ersatz. Door zijn onverzettelijkheid gooit hij een diepe kloof tussen zijn overtuiging en een leefbaar leven, zoals Jan Lul dat leidt. Nochtans is er tussen die twee slechts een nanometer verschil, meent Lul, als je uiterlijk een compromis sluit, maar innerlijk je overtuigingen blijft koesteren.
Het keerpunt komt er als met de plantenkweker de liefde in Steens leven binnenglipt. Zondag heet de man; de naam schreeuwt om een vergelijking met Vrijdag, en Steen is dan als een eigentijdse, wijsgerige Robinson Crusoe, die zijn omgeving weer van nul af aan opbouwt en inricht en daarbij het oude verlichtingsideaal van de maakbaarheid van het bestaan illustreert. Steen komt uit zijn relatie met "de eindoplossing van het wereldprobleem", namelijk: "Liefde en werk behoren eigenlijk één te zijn. Liefde zou de hemel korter bij de aarde moeten brengen en werk zou de aarde hemelwaarts moeten opschroeven, dat zijn twee verschillende activiteiten maar met hetzelfde doel, namelijk dat hemel en aarde dichter bij elkaar komen te staan."
Deze boodschap - een boodschap in heilloze postmodernistische tijden, dat is durven! - herinnert aan het verkwikkende vertrouwen in de macht van de cultuur om de kloof te dichten tussen 'zijn' en 'schijn', tussen werkelijkheid en valse voorstelling, uitgesproken in de finale van Walter van den Broecks Het beleg van Laken. Zonder zich schatplichtig te maken positioneert Yves Petry zich tussen nog een aantal herkenningspunten. De sloperswoede van Herman Brusselmans tegenover de gevoelloos makende, gezapig opgevoerde middelmaat. De zelfironie van Gerard Reve ten aanzien van de eigen lethargie, weerspiegeld in de dubbelzinnige, hoogdravend en archaïsch geformuleerde hopeloosheid. Het weidse, ijle besef van de grootschalige absurditeit van het bestaan van Guido van Heulendonk. En zie ik daar in de verte niet de gestalte van Jeroen Brouwers in het zuchtend, met hyperbolen aangedikte zelfbeklag? Het zit allemaal in Het jaar van de man. Yves Petry maakt van grote brokken vanzelfsprekende dagelijkse kost het onderwerp van dwarse, heel aantrekkelijk geformuleerde denkoefeningen. Zelden zoveel stoïcijns zielsgewroet zo sympathiek en ontwapenend gepresenteerd gezien.
Yves Petry, Het jaar van de man, De Bezige Bij, Amsterdam, 185 p., 590 frank.
Jeroen Overstijns
i /un/10 j
Het siert uitgeverij De Bezige Bij dat ze, ondanks de druk om haar fonds te verjongen, niet zwicht voor snelle driestuiversdebuten. De Bij heeft moeilijke jaren achter de rug. De basis voor de opvolging van haar vroegere succesauteurs (een indrukwekkende rij, met onder andere W.F. Hermans, Lucebert, Hugo Claus, Jan Wolkers) was smal. Als je bijvoorbeeld de Vlamingen in het fonds van De Bij bekijkt (ook een indrukwekkende rij trouwens), dan weet je het wel: met Walter van den Broeck, Leo Pleysier, Paul Claes en Joris Note heb je de jongsten gehad. Yves Petry (1967) moet de nieuwe Vlaamse lichting vormgeven. Zijn debuutroman Het jaar van de man is hier en daar nog een beetje bleu en misschien nog wat al te hemelbestormend, maar zal allicht bij andere uitgeverijen een tikkeltje jaloezie wekken. Je zou Het jaar van de man eerder een ideeënroman dan een verhaalroman kunnen noemen. Het werk is opgebouwd rond één centrale idee: dat ons dagelijks bestaan een hel is, waar men zich een weg in baant door groots klinkende maar misschien niet zo groots bedoelde daden en gedachten, door cynisme en door het koesteren van de eigen wil. Maar het eindresultaat is veelal dat je alleen achterblijft en ongelukkig bent.
De roman begint met een mooi opgebouwde Natureingang die zowel schatplichtig is aan het archetypische begin van The Canterbury Tales als aan de pervertering ervan in The Waste Land van T.S. Eliot. Yves Petry beschrijft een idyllische nazomer en een storm die daaraan een einde maakt. De gezapige, statische warmte verwordt in een enkele bladzijde tot een regelrechte verkrachtingsscène tussen de natuurelementen, een kosmische strijd tussen hemel en aarde: ,,Een woedende zondvloed wurmde zich in alle kieren, boorde zich de stenen in, spoelde het stof uit alle gaatjes.'' Dat natuurtafereel maakt meteen de ambitieuze inzet van Het jaar van de man duidelijk: hier worden hogere belangen in de weegschaal gegooid.
Helm Steen is even onwrikbaar en onverstoorbaar tegenover de buitenwereld als zijn naam suggereert. Opererend vanuit het tragikomische Humburg, Noordwest-Europa, voert hij een eenzame strijd tegen de traditionele ideeën over de opbouw van ons aller bestaan.
Voor moderne, verlichte geesten is de mens een wezen dat zichzelf verwerkelijkt door te organiseren, te verklaren, te verbinden. Het idee van het goddelijke, dat onszelf zou overstijgen, is daarbij van weinig of geen tel. Het ding God is een historisch relict dat dekking heeft moeten zoeken in de marge van het bestaan, eenvoudigweg omdat het een ontkenning is van onze zelfverwerkelijking. Daarin is de verlichte mens alvast Gods gelijke: hij schept een wereld naar zijn eigen beeld.
Niet zo voor Helm echter. Zijn leven is een project dat wel degelijk gericht is op de hogere regionen van de kosmos, al vertrekt het vanuit hemzelf. Hij wil groots leven vanuit zijn ziel en niet vanuit een burgerlijk plan: ,,Ik streef een orde na die ook boven het malen van de tijd, het sterven van je vee, het instorten van je huis, het verlies van have en goed en vrienden en bedgenoten overeind blijft staan, een orde van het hart die je door niets kan worden ontnomen. Een orde die ook in het geheel niet 'praktisch' hoeft te zijn.''
Helms zendelingenbewustzijn keert zich tegen hem. Vrienden op wier huis hij paste tijdens hun vakantie vinden hun woonst geruïneerd terug. De schimmel staat op de borden, het toilet kleeft vol stront, de alcohol is op en de kippen in de tuin zijn inmiddels rottende kadavers, waar een nog levende haan parmantig tussen schrijdt. Af en toe had Helm wel een neiging gehad tot opruimen en koesteren, maar hij ,,kreeg al snel bij elke opruimbeurt het verlammende gevoel aan mijn eigen ondergang te werken en liet de boel dan maar verder verloederen''.
De chaos wordt filosofisch verklaard als een daad van goede wil door een engel des verderfs die de gesettelden hun banaliteit voorspiegelt: ,,En ten slotte was de kans zelfs groot dat, vergeleken met het pummelachtig wanbeheer waarin ik me had uitgeleefd, hun eigen bescheiden bestaan in hun ogen nu weer aan glans ging winnen, dat het meer waardigheid en meesterschap ging uitstralen dan voorheen.'' Maar zijn boodschap vindt geen gehoor en Helm valt uit de gratie bij zijn vrienden.
Of Helm bestijgt een blonde stoot maar doorziet halfweg de filosofische incongruentie van die vleselijke omgang en stelt een volgens hem conceptueel beter te verantwoorden verkrachting voor. Helm uit de gratie bij die vriendin. Het deert hem amper.
Alleen komt Helm in de problemen wanneer het hemelse en het aardse al blijken samen te vallen zonder dat hij er zelf iets voor heeft moeten of kunnen doen. In de liefde met name, lijkt het of Helms boodschap voor de mensheid in nietigheid door niets anders overtroffen wordt. Op een dag vist hij immers een drenkeling uit het kanaal. Op slag wordt hij op die jongen verliefd. Zijn groot-kosmische verlangen is ineens van generlei waarde meer. Maar dat blijkt van korte duur, na een tijd rukken ze mekaar de kleren niet meer van het lijf tijdens het vrijen maar tijdens hun ruzies, omdat zijn drang naar meeslepend leven te groot blijkt: ,,Ik daarentegen heb mij altijd al willen verheffen of verdiepen. De manier waarop hij de liefde wilde beleven, maakte het tenslotte voor mij onmogelijk haar te doorleven.''
Helms sarcastische observatie van het bestaan, zijn onwil om met andere mensen samen te leven en compromissen aan te gaan, het keert zich uiteindelijk allemaal tegen hem. Op het einde van Het jaar van de man heeft hij helemaal niets meer in handen, behalve het inzicht van de relativiteit van het eigen gelijk: ,,Vroeger dacht ik dat je beter een monster dan een mens kon zijn, tegenwoordig weet ik dat ik mens noch monster ben, maar slechts een gekluisterd dier dat niet weet hoe het moet.''
In wezen is Helms streven om groots en meeslepend te leven veel meer een verlicht zelfverwerkelijkingsproject dan hij tegenover zichzelf zou durven toegeven. Het heeft ook iets puberaals. Helm is soms volstrekt pathetisch en naïef. Zijn idee om de axioma's van het dagelijks bestaan te tarten staat vol pukkels. Yves Petry heeft dat puberale echter in een hinderlaag gelokt door het voortdurende gebruik van ironie, en door van Helm een zo opgeblazen personage te maken dat de lezer zijn ideeënwereld nooit helemaal ernstig neemt. Vooral door het hoogdravende denken van zijn hoofdpersonage ondergraaft Petry het boodschapperige van het verhaal, maar tegelijk maakt hij Helm niet totaal belachelijk. Als lezer zie je in dat Helms project wel degelijk lucide kantjes heeft. Yves Petry heeft die dubbelzinnigheid van pathetiek enerzijds en luciditeit anderzijds tamelijk geloofwaardig uitgewerkt. Hij lijkt er mee te zeggen dat grote boodschappen in deze tijden alleen nog maar door ironie kunnen worden gedragen, om ze meteen te relativeren zonder te banaliseren.
Als die evenwichtsoefening inderdaad zijn bedoeling is, dan is hij daarin zeker geslaagd. Het zou me niet verbazen als een lectuur van Herman Brusselmans of (de meester achter de meester) Gerard Reve invloed heeft uitgeoefend op dat ironische spel met het karikaturale gehalte van personages. Normaliter horen Brusselmans-klonen tot de grootste catastrofes die de Vlaamse literatuur treffen, omdat ze alleen zijn pathetiek en grootdoenerijen overnemen en niet zijn stijlgevoel of zijn gevoel voor ironie.
Voor Yves Petry gaat dat verwijt grotendeels niet op. Hij belijdt net als Brusselmans soms te gemakkelijk de eeuwige vrijbuiterij, een houding waar je snel op uitgekeken kunt zijn. Maar terzelfder tijd gaat Petry een stuk verder: zijn ideeënwereld is niet zo oeverloos banaal. Je verveelt je minder, de inzet van de roman is iets meer dan het maken van een retorische geste om de leegheid van het bestaan te veruitwendigen.
Een zwak aspect van Het jaar van de man is zonder twijfel de structuur. Het boek twijfelt voortdurend tussen het ondergraven van een verhaallijn (lange monologen en sofistische dialogen, personages die enkel functioneren als boksballen voor ideeën, grote discrepantie tussen verteltijd en vertelde tijd) en een werkelijke Bildung van het hoofdpersonage. Petry heeft niet onvoorwaardelijk voor een van beide gekozen, en dat had hij misschien beter wel gedaan. Nu stopt het verhaal tamelijk vrijblijvend bij een halfslachtig bekeringsmoment. Het geheel biedt een nog rommeligere aanblik dan een Vlaamse steenweg vol verkiezingsborden. Petry brouwt met recalcitrant genoegen lange, ingewikkelde zinnen vol (pseudo-)grootse gedachten. Soms levert dat echte kwakkels op, waarvan ofwel de schrijver ofwel de eindredactie het schaamrood op de wangen zou moeten krijgen (,,Met een vieze smaak in de mond, weinig verkwikt, eerder geradbraakt eigenlijk, maakte ik me los uit het gepieker waarin ik verstrikt zat aan de rand van het dromenbos en nam mijn wakkere plaats weer in achter het controlepaneel''). Maar gelukkig wint de bekoring het meestal van de ergernis. De weifelende ironische omkering van die plechtstatigheid is vooral amusant. Net als Petry's spel met beelden, die hij soms burlesk begint uit te werken.
Helm is een heel wendbare verteller, soms zeurderig en soms begiftigd met een virtuoze grootsprekerij. Adam en Eva die ineens beginnen te ruziën, terwijl Helm op een filosofisch moeilijk te verantwoorden wijze de liefde bedrijft; een vader die zijn zoon een ander wereldbeeld probeert te verkopen terwijl hij de stofzuiger zoekt: de meest geschifte uitweidingen doorkruisen onverstoord de werkelijkheidszin van het verhaal.
Die uitweidingen irriteren ook wel eens. In zijn slechtste momenten is Yves Petry zo vervelend en aanstellerig als zijn Gentse peetvader. Maar in zijn beste momenten - en die zijn zeker in de meerderheid - leidt de invloed van Herman Brusselmans rechtstreeks naar een reviaanse vertelflair, een ongedwongen dansfeest waar ironie en zeemzoeterige tragiek bij elkaar hebben ingehaakt om met stijl de ondergang tegemoet te zeilen.
YVES PETRY, Het jaar van de man, De Bezige Bij, Amsterdam, 184 blz., 599 fr.
i /un/22 j
Hopeloos cynisch, misantroop, met een knipoog naar Reve, en een verzoenend Candide-einde. Zo zou je het intrigerende debuut van Yves Petry kunnen typeren. Het jaar van de man is het verslag van een man-zonder-eigenschappen, in passief verzet tegen de moderne maatschappelijke structuren. Verhalen van de Limburgse schrijver Petry (1967) verschenen onder andere in het Nieuw Wereldtijdschrift, dat hem een grote belofte noemde. Deze debuutroman geeft blijk van een virtuoos verteltalent, een rake stijl en een ontwikkeld gevoel voor zwarte humor. Aan het woord is Helm Steen, een jonge, ongevoelige (what s in a name) wereldvreemde man die het moeilijk heeft. Verwikkeld in een conflict met de wereld van vandaag, een oord van leugens, banaliteiten en opportunisme, raakt hij sterk geïsoleerd. Een miserabele worm in Moeder Aardes bestiarium. Een maand lang past hij op de villa van een bevriend paar op huwelijksreis. Zij, Mie Kut, een huisvrouw die haar liefdeloos leven vult met avondschool. Hij, Piet Lul, verbonden aan de universiteit, waar hij een hoogst belangwekkend historisch-systematisch onderzoek doet naar het vogelpoepgehalte in de geschriften van een paar oude filosofen. Een voorbeeld van Petrys vermogen tot zwartgallige typering, maar ook zelfspot. Hij studeerde immers ook filosofie. Verlamd door lethargie laat Helm de villa met tuin en bijbehorend siervee verkommeren. Want huishoudelijke tucht heeft op hem een benauwende, geestdodende uitwerking. Wanneer bij de thuiskomst van het stel blijkt dat de kippen gestorven zijn, de vissen vermoord door de kat, het huis een ravage is en de voorraden sterke drank geslonken, komt het tot een breuk met de eenzaat. Meteen een aanleiding voor Helm tot het uitvoerig ventileren van zijn afkeer tegen het huwelijk, tegen orde en netheid, kortom de beknelling van het leven van alledag. Als een engel des verderfs waart hij door de huwelijksburcht. Immers, een mens is net zomin gemaakt om te huwen als om op zijn handen te lopen en met een penseel in de mond de stoep blauw te verven. In een reeks ontmoetingen met zijn vader, een schoolvriendin van vroeger, en twee brieven aan Piet Lul ontvouwt Steen zijn pessimistische levensvisie. Het is een tekstbrij waarin hij van leer trekt tegen de apathie in de huidige maatschappij. Als alternatief richt hij zich tot het mysterie van de godheid, die in een geheimzinnig boek staat neergeschreven. Het gaat om een transcendentale orde, die ook boven het malen van de tijd, het sterven van je vee, het instorten van je huis, het verlies van have en goed en vrienden en bedgenoten overeind blijft staan, een orde van het hart die je door niets kan worden ontnomen. Helm staat inderdaad als een wankelende Job in zijn barre bestaan. En zoals het bijbelse personage bekent hij zich - hoe oneigentijds - tot het Hogere. Met een hardnekkigheid die soms doet denken aan de manier waarop de godheid in de romans van Gerard Reve wordt benaderd. Bovendien is Helm Steen een heremiet, een godvrezende middeleeuwer. Het kwade Beest verteert volgens hem de ziel. Een duivels wezen dat zich niet zozeer openbaart in het klassieke zondebesef, als wel in het zich kritiekloos inschakelen in het maatschappelijke bestel. Daarvan is het liefdeloze verstandshuwelijk van Piet Lul en Mie Kut een exponent. Door de hoeksteen van de (christelijke) moraal - het huwelijk - onderuit te halen als zonde, formuleert de auteur zijn kritiek op een originele, zij het paradoxale manier. Helm weigert consequent deel te nemen aan eender welke activiteit. Zoals Perecs Homme qui dort brengt hij het leven door in een bed, onder een deken, hopend op een aardbeving of een lekker rampzalige brand. Verstoken van elke levenskunst blijkt de antiheld tot weinig meer in staat dan het leveren van giftige commentaar op de nijvere medemens. Als een personage uit de romans van Brusselmans - maar dan welbespraakter en minder furieus - kraakt hij zijn co-stervelingen af. Zo heeft de bakker-beunhaas zich een zonnebank kunnen permitteren, waaronder hij het weke deeg van zijn afzetterstronie tot een doorgelooide en diepgebruinde wafel heeft gebakken. Touché. Robinson Crusoe Helms leven neemt een belangrijke wending wanneer hij een zelfmoordenaar uit het kanaal redt. Deze tuinier met de doordeweekse naam Ronny wordt door Helm Zondag gedoopt, de dag van hun ontmoeting. De vergelijking met Robinson Crusoe en Vrijdag dringt zich vanzelfsprekend op. Aanvankelijk is Zondag inderdaad slechts een klankbord voor Helms gekanker. Samen echter ontdekken ze, als Candide wroetend in de tuin, hun liefde voor elkaar. Geïnspireerd door goddelijk geluk komt de doorgewinterde misantroop tot het besef dat hij zijn Werk hier en nu kan realiseren, blijft hij de aarde trouw. Als een volbloed postmodernistisch personage zal hij, niet gehinderd door al te veel illusies, nog maar eens een potje mensenmin opentrekken. Yves Petry beschrijft een jaar in het leven van een man die zijn zoektocht naar het hogere opgeeft. De schrijver zet de jeremiërende Helm Steen op het pad van de verlichte mens, die God niet langer hoog in de hemel plaatst, maar er gedwongen naar op zoek gaat in de grijze wereld-van-vandaag. De cynische, vaak hilarische en lichtvoetige manier waarop Petry dat proces beschrijft, geeft de roman een glans van vanzelfsprekendheid. Een dergelijk effect kunnen sorteren bij een zware problematiek als de transcendentale onbehuisdheid van de (post-)moderne mens, getuigt van een virtuositeit die men bij debutanten in dit taalgebied zelden aantreft. Gigantische korrel zout Ook Vlaams Vlees, het prozadebuut van Willie Verhegghe (1947), maakt van de zinledige moderne tijd zijn onderwerp. Verhegghe was tot nu toe bekend als dichter. Zijn recentste bundel, Dender, dateert van 1997. Aan die rivier ligt ook het provinciestadje dat de plaats van gebeuren is in Verhegghes nieuwe boek. In twaalf hoofdstukken staat de levensloop van telkens één personage centraal. De laatste regels van een hoofdstuk kondigen - in estafettestijl - de protagonist van het volgende kapittel aan. Deze figuren hebben iets bespottelijks, dragen een donker verleden met zich mee. Zo is er Herman, die na de dood van zijn bezitterige moeder alleen nog met zijn poedelhond spreekt en hem af en toe tongkust. Of de kunstschilder Kamiel die rel schopt op chique vernissages. En verder fils-à-papa Van Zwevegem, de opgeblazen literator die tot zijn dood op de Nobelprijs wacht; de corrupte en slaapzieke burgemeester-senator Ramasse, en zijn wereldvreemde seksloze kleinzoon Eddy; de slijmbal-advocaat Glissant, meester in de verboden liefde en veelvuldig verkrachter van het wetboek. Aan het boek gaan twee mottos vooraf. Een van Richard Minne (uit Wolfijzers en Schietgeweren, 1942), en de bekende zinsnede uit Louis Paul Boons De Kapellekensbaan (1953): De smalle troost dat de opsteller van de roman geniaal zal zijn in zijn bijkomstigheden. Zulks schept natuurlijk bepaalde verwachtingen. Boons epos toont in zijn talloze bedrieglijke petites histoires en commentaren dat de tijd van de grote waarheden ver achter ons ligt. Hij schrijft de ziektegeschiedenis van de moderne tijd. Die mogelijkheden liggen deels ook in de verhaalstof en de personages van Vlaams Vlees besloten. Het is - althans volgens de blurb - ook de bedoeling van Verhegghe om de groteske en veelal intrieste dagelijkse geschiedenis in een door computers, gsms en Internet geregeerde wereld te boek te stellen. Maar wie als lezer op een spitante beschavingskritiek (al dan niet à la Boon) zat te wachten, komt bedrogen uit. Verhegghes prozadebuut blijft steken in het potsierlijke en de Vlaamsche kerktorensmart. Het kleine verdriet en de minieme troost, waarvan we reeds uitentreuren kennis hebben kunnen nemen in de vaderlandse letteren. De auteur van Vlaams Vlees springt weinig creatief met zijn personages om. Ze missen kleur, houden er een - ondanks hun vaak bizarre gewoonten - vernauwd bewustzijn op na. Een en ander resulteert in een reeks lauwe vertellingen. De voortdurende bijkomstigheden zijn geenszins geniaal te noemen. Maar ook stilistisch valt er op Vlaams Vlees heel wat aan te merken. Verhegghe put zich uit in overstelpende adjectieven en bijwoorden zoals helemaal en totaal, die door overvloedig gebruik hun effect missen. Zo neemt een vrouw in het boek alles met een gigantische korrel zout; was het hek helemaal van de dam; begon Marcel totaal onsamenhangende dingen te vertellen. Ook de uitdrukkingen verre van zelfs en helemaal niet worden te vaak gehanteerd. En wat te denken van de volgende opeengestapelde beeldspraak: Ramasse liet nergens gras over groeien en vatte de koe veelvuldig bij de horens. Hij wist van aanpakken - drie verschillende uitdrukkingen met een identieke betekenis. Ten slotte bezondigt de auteur zich aan regelrechte stijlfouten, zoals: In feite was er met Dirk geen seksuele zee te bevaren; betokkelde hij ook steeds een paar oerkatholieke snaren op de alomtegenwoordige Ierse harp. (Een seksuele zee? Oerkatholieke snaren?) Vlaams Vlees laat een lamlendige indruk na. Slap, omslachtig en vermoeiend is dit prozadebuut. Een pseudo-Boon in zakformaat. Bergappelsienen Met De kamer hiernaast smeedde de Oost-Vlaamse auteur Dimitri Verhulst (1972) een aantal afzonderlijk in tijdschriften gepubliceerde verhalen samen tot een coherente bundel. Programmatisch is het motto van Jeroen Brouwers waarmee Verhulsts prozadebuut opent: Het heden gaat voorbij en voegt zich al bij datzelfde chaotische verleden. De verhalen doorkruisen elkaar, treden inderdaad in een (a-)synchroon verband. De verteller - Dimitri Verhulst heet hij - wordt geboren in Reetveerdegem (een onooglijke negorij van duivensport en motregen). Zijn vader is een aan alcohol verslaafde postbode, zijn moeder waanzinnig en nimfomaan. In een sfeer van tristesse groeit het jongetje op. Het kind schermt zich wat van de realiteit af, dagdromend van zijn nichtje Gina en de vleugelpiano van zijn schlemielige maar geniale schoolvriendje Arne Moustouche. In het groteske verhaal Sketches of Spain wordt een sprong in de tijd gemaakt. We ontmoeten de verteller als volwassen man. Na een afgebroken studie kunstgeschiedenis bevindt hij zich op het Verneckermanniseerde Mallorca als animator in een vakantieclub. Het lijk van een travestiet-hotelzanger hangt zomaar in de tuin. Terloops vernemen we dat ook Dimitris vader zelfmoord heeft gepleegd. Het verhaal Een schrijversleven is een kroniek van het vroege falen van Verhulst als dichter. De armeluis gaat aan de slag als auteur van lijkredes (in-memoriam-brouwer) bij een crematorium. Met een gevoel voor het tragikomische schetst Verhulst ook de vernissage van een Bacon-expositie. Daar duikt immers de geniale Moustouche weer op - niet als virtuoos pianist, maar eenarmig (na een auto-ongeval) als bladomslaander. In het titelverhaal aan het slot verschijnt Julien op het toneel, de trouwe jeugdvriend waaraan de protagonist in Sketches... een brief schrijft. Er wordt ook een frase hernomen die in het derde jeugdverhaal reeds buiten context voorkomt: In de kamer hiernaast vrijt mijn beste vriend met mijn vriendin. Door het hanteren van dergelijke repetitieve elementen als motieven bereikt de auteur een effect van gelijktijdigheid (een hyperlink, zo u wil) tussen de verschillende verhalen. Omdat Dimitris vriendin Marieke meent dat een worp haar leven betekenis kan geven, schakelt hij Julien in als bevruchter. Want zelf wil hij geen kind zetten op deze sombere wereld. De tekst De kamer hiernaast groeit zo als een wachten van de verteller op de voltrekking van die geslachtsdaad. Schrijft zich naar zijn eigen einde toe. Een kritiek op het werk zou kunnen zijn dat het aldus te expliciet geconstrueerd is - en het procédé allesbehalve nieuw. Maar daarmee doet men Verhulsts debuut, dat met vakmanschap en geduld gecomponeerd is, onrecht. De auteur weet immers vaak verrukkelijk puntig en komisch te formuleren: Naar haar zeggen kreeg (moeder) van twee zaken het schijt: van bergappelsienen en van mij. (...) Moeder nam medicijnen tegen kinderen, ik was haar enige ziekte. Daar staan wel enkele stilistische onhebbelijkheden tegenover, zoals de neiging tot overdreven herhaling: Ik schrijf. Ik schrijf maar, schrijf ik. ; Honger. Ik had honger. En dorst. Dorst naar dorst. Ik herinner mij. Ik herinner mij voortdurend. Ik herinner mij (...). Tekenen van onvolmaaktheid in dit voor het overige best wel onderhoudende en ontwapenende debuut, vol door humor onderdrukte melancholie. Pothos Met zijn debuutbundel Person@ges (1997) nam de schrijverscarrière van Miguel Declercq (1976) al meteen een vliegende start. De jonge West-Vlaamse dichter mocht rekenen op laaiend enthousiaste kritieken; bovendien sleepte hij vorig jaar de driejaarlijkse Hugues C. Pernathprijs (ter waarde van 75.000 fr./1.859 euro) in de wacht. Declercq is een kind van zijn generatie. Zijn poëzie laat zich kenmerken door een doorgedreven vormexperiment, het switchen van registers, het samplen uit andermans werk. Met een voortdurende aandacht voor het lichamelijke, de fragmentatie van het ik en van de werkelijkheid, het worstelen met de materialiteit van de taal past hij aldus perfect in het hedendaagse postmodernistische discours. Het zijn karakteristieken die ook zijn pas verschenen romandebuut, Wat Chloë overkwam, kenmerken. De verhaallijnen in het boek draaien steeds rond pothos, dat is Grieks voor het vurige verlangen naar de afwezige geliefde, de geliefde afwezige. En dat in een eeuw die het doorgaans houdt op lust. De spanning tussen het romantisch-verheven liefdesideaal en laag lichamelijk genot is het gemeenschappelijke uitgangspunt van de verschillende vertellingen. Immers, volgens Nietzsche zou de liefde de geliefde zelfs de lust vergeven. Is dat zo? Heeft niet veeleer de lust het voor het zeggen? Declercq onderzoekt die centrale vraag vanuit diverse perspectieven: de incestueuze relatie van een broer en zus die uitloopt op een gruwelijke moord, een illusieloze one night stand na een double date, de liefdesbrieven van een minnaar op reis in Zuid-Amerika, de idolatrie van een meisje voor John Lennon, de ontmoeting met een wildvreemde op café, de fetisjistische blik van de voyeur in pornoboekjes. Personages vloeien schijnbaar in elkaar over, als in een metamorfose. De ene Chloë of Daphne blijkt namelijk niet de andere te zijn. Wel gemeenschappelijk is het verlangen van de personages naar een geïdealiseerde ander. Het spel der liefde mondt op die wijze maar al te vaak uit in teleurstelling, of - in het beste geval - onhandig geklungel. De intertekstuele link met Daphnis en Chloë is meteen duidelijk. In Declercqs gefragmenteerde verhalencomplex wordt Longus pastorale over twee jongeren die de seksualiteit ontdekken, geïroniseerd: niet op het idyllische platteland, maar in de grijze grootstad speelt het merendeel van de gebeurtenissen zich af. Niet de frisheid, maar de vroegtijdige verveling van de hedendaagse jeugd is aan de orde. Intertekstualiteit heeft in het boek ook andere functies. In een reeks brieven schrijft een verteller - Miguel Declercq geheten - een verdediging van het boek Wat Chloë overkwam. Met een verwijzing naar Thomas Pynchon, uit het voorwoord van diens vroege verhalenbundel Slow learner: These stories will still be of use with all their flaws intact, as illustrative of typical problems in entry-level fiction. Door middel van dergelijke excuses wil de jonge romancier de kritiek blijkbaar de wind uit de zeilen nemen. Want daarop volgt nog een citaat uit een essay van Giovanni Papini: Als (de schrijver) te vroeg begint met publiceren loopt hij gevaar, dat hij zich later moet schamen over hetgeen hij al te haastig openbaar heeft willen maken: hem ontbrak ervaring, vakkennis, oefening, smaak (...) Maar wat weggesloten wordt droogt uit: wat eeuwig onuitgegeven blijft, wordt vergiftigd. Heb meelij dus, met de jeugdige scribent. Voorts wordt de intertekstualiteit opgevat als inherent aan de hedendaagse roman. Ter staving haalt de auteur een citaat aan van Flann OBrien: The modern novel should be largely a work of reference. Most authors spend their time saying what has been said before - usually said much better. Vandaar dat een beknopte verwijzing kan volstaan ter vervanging van een lange beschrijving. Zoals in: Dit is een classicistische nacht, misschien een Victoriaanse. Een nacht die niet meer beschreven moet.; De tijd had iets Victoriaans. Of: Een zomer lang heb ik geslapen, lag ik als un homme qui dort onder het stof van een verleden (vervolgens samplet Declercq ook Perecs onpersoonlijke je-stijl). Net als in zijn poëziebundel benadrukt Declercq de wezenlijkheid van het literaire kunstwerk als construct. Er wordt niet zozeer een feitelijke werkelijkheid ge- of herschapen, als wel een - gammel - bouwwerk opgetrokken uit de brokstukken van de artistieke traditie, maar ook van de popcultuur. (Wie Person@ges gelezen heeft, zal het weinig verwonderden dat Sonic Youth en Nirvana weer hun opwachting maken.) Uiteindelijk dwaalt de lezer door het labyrint dat de tekst Wat Chloë overkwam is (vandaar: Bewegwijzering in plaats van Inhoudstafel?). Wat gebeurt er nu eigenlijk in die 160 paginas? Alles en niets. Er wordt nagedacht, geciteerd, door de stad gedwaald. Er zijn fragmenten van brieven, schijnbaar achteloos door elkaar gehaspeld. Het vraagt een bepaalde instelling van de lezer. Op zijn minst de bereidheid tot herlezing. Tot het plaatsen van niet-geduide Latijnse citaten (al kan Van Dale voor dat laatste vaak volstaan). Bijna voor de hand liggend is de invloed van moeilijke Vlaamse postmodernisten als Dirk van Bastelaere en Peter Verhelst. Declercqs prozadebuut geeft blijk van talent, van stilistische beheersing en het aanwenden van de juiste registers. Jammer genoeg gaat het werk naar het einde toe onderuit. Het lijkt alsof de auteur is uitgekeken op zijn thematiek. De spitse stijl van de aanvang verwordt tot leeg gebeuzel: Ik dacht te kunnen weten wat er later ging gebeuren. Daartoe begon ik me de toekomst te herinneren. Soms droomde ik van de apocalyps als van een meisje dat, stroboscopisch en proteïsch, in me opwolkte. De voorraden (geleende) beeldspraak zijn geslonken, de spoeling wordt dun. Jammer, want het werpt een schaduw van onachtzaamheid op dit voor het overige zo zorgvuldig geweven web van verwarrende vertellingen ( a typical problem of entry-level fiction?). Een en ander neemt echter niet weg dat deze proza-pendant van Person@ges tot de betere debuten behoort van het seizoen. Tom VERHEYDEN
Yves Petry, Het jaar van de man, De Bezige Bij, Amsterdam, 184 blz., ISBN 90-234-3826-4, 590 fr. (14,63 euro).
Willie Verhegghe, Vlaams Vlees, EPO, Berchem, 227 blz., ISBN 90-6445-117-6, 698 fr. (17,30 euro)
Dimitri Verhulst, De kamer hiernaast, Contact, 143 blz., ISBN 90-254-1407-9, 740 fr. (18,34 euro).
Miguel Declercq, Wat Chloë overkwam, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 163 blz., ISBN 90-295-1362-4, 599 fr. (14,85 euro).
Cultuur ■
i /un/19 j
Niet direct de meest vrolijke gedachte, dit citaat uit Het jaar van de man, de debuutroman van de Limburgse auteur Yves Petry (32), maar wel een zin om even over na te denken.
Nadenken is ook de voornaamste activiteit van Helm Steen, de hoofdfiguur uit deze roman. Als het boek begint, heeft de jongeheer Steen net een vakantie lang op het huis gepast van het bevriende koppel Piet Lul en Mie Kut. Er lopen mannen en vrouwen rond met originelere namen.
Steen heeft er een puinhoop van gemaakt. Alles liet hij verkommeren en nu moet hij weer naar zijn eigen koude krot.
Daar zal hij een korte affaire beleven met Dolfijn De Bruyn een ,,bepaald soort vriendin uit verre tijden.''
Aan deze liefde komt gauw een einde en als onze Helm op een winderige dag -- er is veel slecht weer in deze roman -- langs de rivier wandelt, redt hij daar en passant eventjes een jongeman van de verdrinkingsdood. Zondag is de naam van de man. Zoals Vrijdag bij Robinson Crusoe, maar dan twee dagen later, of vijf dagen vroeger. 't Hangt er maar vanaf in welke richting je telt.
Helm Steen neemt zijn intrek bij zijn nieuwe vriend Zondag en bekent zich tot de herenliefde. Wat hem terloops een originele bedenking ontlokt over de belevenis van de homoseksuele praktijk: ,,Het schenkt genot, zoveel is zeker, het onzoogdierlijke zoogdier uithangen, hoewel ik na afloop van onze actie altijd weer moet vaststellen dat het erin werkzame mysterie verwarrender is dan het eruit voortvloeiende genot bevredigend.'' (blz. 130).
Maar ook in deze belevenissen vindt Helm niet wat hij zoekt: de zin van het leven. Uiteindelijk zal hij belanden waar hij begonnen is, in zijn eigen krot. De zin van het leven werd niet gevonden.
Duidelijk een roman met een filosofische inslag. Er wordt in dit boek dan ook zeer uitgebreid nagedacht, doorgepraat, doorgedramd en gefilosofeerd. Dat de auteur naast wiskunde ook filosofie studeerde, zal daar wel niet vreemd aan zijn.
Het jaar van de man is een leuk boek met hier en daar een mooie gedachte en een knappe formulering, maar het verhaal is te mager om de lezer te blijven boeien.
Het jaar van de man, door Yves Petry, uitg. De Bezige Bij, 184 blz., 599 frank.
Frank Hellemans
i /un/02 j
VEEL VERSTAND VAN WOLKEN BEKKENS EN CIMBALEN
BOEKEN
Wie jong is, experimenteert. Kijkt vanop een afstand zonder complexen tegen het volle leven aan. Die distantie laat de jeugd toe om alles te ironiseren tot er uiteindelijk zelf partij moet worden gekozen. Het dandyachtig uitproberen van verschillende levensvormen, het privilege van de estheet, is meestal een zaak van jonge of celibataire auteurs. In de literatuur is de groteske, het vervormen van de werkelijkheid in een verbale lachspiegel, het instrument bij uitstek om het leven van alledag op zijn kop te zetten en zo uit te dagen.
Paul van Ostaijen is in de Vlaamse letteren de koning van de groteske. Hij wist het gezonde verstand van de weldenkende Vlaming op een hilarische manier onderuit te halen.
Philip Vandenberghe is in zekere zin zijn waardige opvolger. In zekere zin omdat Vandenberghe niet de kritische pretenties heeft van Van Ostaijen. Vandenberghe wil het establishment niet tegen de schenen stampen. Zijn groteske romans zijn hyperindividualistische pogingen van eenlingen om van zichzelf verlost te worden. De eigen zwaarte afleggen als een kleed en fluitend door het leven gaan. Ziedaar de agenda van Vandenberghes schrijverij.
Het was geleden sinds "Hotel Quidousse" (1995) dat Vandenberghe nog van zich heeft laten horen. Met "Mayonaise" staat hij er weer en komt ook Casimir Schoonbroodt terug die al vroeger van de partij was in de gelijknamige novelle "Casimir" (1991). In negentien staties beschrijft Casimir hoe hij het tot Bekende Vlaming brengt die op tv een razend populaire kookrubriek verzorgt. Vooral zijn recept van mayonaise doet kookminnend Vlaanderen stormlopen en met mayonaise begint ook de levensloop van Casimir.
Dat curriculum neemt heel wat kronkels waardoor zijn levensverhaal veel weg heeft van een schelmenroman. Al van in zijn prille jeugd werd hij door iedereen "herkend". Begiftigd met een bepaald charisma zagen sommigen in hem een heuse Kennedy. Als jongste van zeven kinderen gaat Casimir oorspronkelijk filosofie studeren om tenslotte sekteleider, kunstgalerist en BV te worden tegen wil en dank. Kortom, Vandenberghes groteske heeft een hoog Forrest Gump-gehalte. Zoals in de film ontbreekt Casimir haast nergens op de afspraken met de Geschiedenis. Sterker nog: die Geschiedenis, bij Vandenberghe consequent met een grote G, is het eigenlijke hoofdthema van deze groteske.
Hoe schrijf je op het einde van dit millennium een autobiografische geschiedenis die niet leugenachtig is? Alleszins niet, aldus
Vandenberghes verteller, door anekdotes bij elkaar te schrapen: "Anekdotes (...) zijn niets meer dan een bange poging om de geest van grote gebeurtenissen te vatten in een luciferdoosje. Een affront voor de Geschiedenis."
Anekdotes zijn volgens een vriend van Casimir de goedkope mythes van de middenstand. Vandaar dat Vandenberghe een bonte verzameling van teksten heeft bijeengebracht die allemaal cirkelen rond het verlangen van Casimir om het vanzelve zelf te vinden: een zalige staat van zelfvergetelheid. Een jeugdopstel uit zijn scholierenjaren prijkt naast een catechismusachtig responsorium over het studentenleven: "Moeten studenten op kleine kamers hokken? Zeker. Studenten moeten zo gesterkt worden in de heilige overtuiging dat buiten de grote wereld op hen wacht. En intussen kan de wereld ongestoord verderdraaien."
Vandenberghe is een meester in het aan elkaar rijgen van dergelijke laconieke parels.
Yves Petry wil iets gelijkaardigs met het leven van zijn hoofdpersonage in zijn romandebuut "Het jaar van de man". Maar Helm Steen is geen Casimir. Hij maakt anderen het leven zuur omdat hij zichzelf niet kan verdragen. De lichtheid van het bestaan die Casimir in de schoot wordt geworpen, jaagt Steen tevergeefs na. De toon van Petry's vertelling is navenant baldadig. De bijna poëtische, groteske toets bij Vandenberghe ontaardt bij Petry meer dan eens in groteske bombast. Steen is een dertigjarige misantroop die alleen in de armen van een man eventjes rust vindt. Ondertussen zet deze rebel without a cause zijn vrienden voor
schut en moddert hij wat aan.
Petry probeert het ronddobberen van zijn antiheld te veredelen tot een filosofische groteske. Steen is te midden van de verwarring in zijn leven op zoek naar een orde van het hart. Met een bijna middeleeuws pathos tracht hij zichzelf te ridderen. Herhaaldelijk heet het dat Steen iets wil offeren dat bestaat aan iets dat niet bestaat. Hij ontwerpt een hoogst persoonlijke cultus van het heilig hart maar hij betrapt zichzelf steeds weer op "ongewassen lulspraak" en "gasvormige flarden gebluf".
Petry hanteert een stijl vol archaïsmen die allicht lollig moet overkomen, maar die vaak zonder meer op de bek gaat. De groteske kloof tussen Steen en de rest van de wereld wordt te dik in de verf gezet waardoor de pointe van de groteske wordt afgebot. De constructie van zijn tirade tegen de banaliteit van de kleinburger is té zwart-wit om efficiënt te zijn. De beste vriend van Steen is het weer en waar Petry als een soort van ontketende Timmermans de elementen bezingt, vindt hij een heel eigen stem. Misschien volgende keer eens proberen een weerspannige weerman aan het woord te laten, want van wolken heeft Petry verstand.
Miguel Declercq, een prille twintiger, is Vlaanderens schrijvershoop in bange dagen. Twee jaar geleden verblufte hij iedereen met een virtuoze proeve van zijn dichterschap, "Personges". Het heet dat hij toen ook al een roman op zak had maar dat de uitgeverij verkoos om eerst de dichtbundel uit te brengen. Ondertussen heeft Declercq verder geschaafd aan deze roman, "Wat Chloë overkwam", waardoor de persiflage op de oorspronkelijke pastorale roman, "Daphnis en Chloë", nog uitgekiender werd.
In het origineel van Longos, dat dateert uit de tweede of derde eeuw, draait het sentimenteel verhaal rond een romance tussen twee door herders opgevoede tieners. Na veel vijven en zessen vallen ze in elkaars armen en blijken ze zelfs welgestelde burgers te zijn. Declercq heeft de personages van deze idealiserende roman in de centrifuge van zijn postmodernistische verbeelding gestopt. Het lijkt alsof Declercq wil bewijzen dat hij de postmoderne klassieken kent. Kwistig rondgestrooide citaten uit Thomas Pynchon & co, toespelingen op allerlei hippe auteurs en een overvloed aan verteltechnische trucjes - van een brief van de
auteur aan zijn personage tot bespiegelende interludes bij de vertelling - maken van dit romandebuut een ongewild grotesk spektakel.
Declercq is in de valkuil getrapt van het lyrische proza en wordt weggezogen in de maalstroom van zijn invalletjes. De kunstige neotaal die hij daarbij ontwikkelt, doet denken aan het sensitivistisch proza van honderd jaar geleden. De Tachtigers hadden ook een flair voor vergezochte neologismen om op die manier zo precies mogelijk hun indrukken vast te leggen. Declercq wil hen blijkbaar naar de kroon steken met vondsten als een "katviswit" gezicht, een "vriesvakkoude" badkamer, "slagroomwitte" heren en
"melassezachte" handen. Resultaat: van de liefde die Chloë en Daphnis overkwam, komen we niets te weten tenzij wat designerachtige kreetjes. Maar om de liefde was het de verteller blijkbaar niet te doen, alleen slechts om namen:
"Ik herinner mij hun namen als de namen van insecten, maar van liefde was nooit sprake."
Declercq probeert het spel zo virtuoos te spelen dat het ongewild grotesk wordt. Wie hoog inzet, kan laag vallen. Declercq moet er misschien even het jeugdwerk van een andere "grote" op naslaan. Thomas Mann portretteerde in "Tonio Kröger" zichzelf als de estheet die van zijn virtuoze esthetendom wou afgeraken en daarbij terechtkwam bij de liefde uit het Johannes-evangelie. Een eeuw vóór Longos heette het bij Johannes: "Al spreek ik met de tongen van engelen en mensen: als ik de liefde niet
heb, ben ik een galmend bekken of een schelle cimbaal."
Declercq en Petry kunnen nog groeien. Voorlopig blijven ze galmende bekkens, vooral Petry dan, en schelle cimbalen, in het geval van Declercq. Als ze willen uitpakken met een authentieke groteske of burleske, moeten ze er ook hun ziel in leggen en niet alleen hun schrijverspennetje. Wie zijn personages niet lief heeft als zichzelf, komt onwaarachtig over. Vandenberghe heeft ook heel wat tics moeten afleggen voordat hij de "juiste" toon had gevonden. Misschien dat hij daarom de Casimir van acht jaar geleden opnieuw vanonder het stof heeft gehaald. Deze keer krijgt Casimir Schoonbroodt alleszins voor het volle pond de liefdevolle aandacht van de schrijver. De mayonaise mag er dan ook zijn.
Philip Vandenberghe, "Mayonaise", Van Halewijck, Leuven, 184 blz.,
598 fr.
Yves Petry, "Het jaar van de man", De Bezige Bij, Amsterdam, 184 blz.,
590 fr.
Miguel Declercq, "Wat Chloë overkwam", De Arbeiderspers,
Amsterdam/Antwerpen, 162 blz., 599 fr.
Drs. K. de Jong Ozn.
Helm Steen, de hoofdpersoon van deze debuutroman, een man van achter in de twintig, probeert er achter te komen hoe te leven. Hij heeft er voorlopig op een radicale manier nogal een potje van gemaakt, heeft geen baan en luiert maar wat in zijn totaal vervuilde huis. Het huis van vrienden waar hij een maand op heeft gepast, heeft hij als een vuilnisbelt achtergelaten. Zijn vader probeert hem tevergeefs ervan te overtuigen dat er orde moet zijn in het leven. Helm schoffeert een vriendin, en bij een man met wie hij een zomer lang de herenliefde bedrijft, houdt hij het ook niet uit. Dit alles leidt niet tot een oplossing, eerder door loutering tot een soort berusting, een verdragen van de wereld om hem heen. Het is meer een boek van veel gepraat dan van handeling. Veel thema's worden becommentarieerd, soms erg wijdlopig of banaal, maar er zijn ook spitse, soms zelfs ontroerende gedeelten. De lezer moet zich daarvoor echter door nogal wat woorden heen worstelen. Normale druk. De Vlaamse schrijver (1967) studeerde wiskunde en filosofie en publiceerde verhalen in 'Nieuw Wereldtijdschrift' en 'Dietsche Warande & Belfort'.
Laat hieronder weten op welk e-mailadres je een bericht wil krijgen als dit item beschikbaar is. Dit is geen reservering. Je krijgt geen voorrang om dit item te lenen.
Je gaat akkoord dat we je een mail sturen om je aanvraag te bevestigen en je te verwittigen wanneer jouw artikel binnen is. Deze mails zijn eenmalig. Je kan je toestemming op elk moment intrekken via de link in de bevestigingsmail.